DNMonline is een onafhankelijk online platform over leiderschap in het funderend onderwijs. DNMonline verschijnt 8x per jaar met een overzicht van nieuwe content en toegang tot een uitgebreid archief.
Marianne van Teunenbroek
Marianne van Teunenbroek is senior beleidsadviseur bij de afdeling onderwijs van de gemeente Utrecht en redacteur van DNM.
E-mail: marianne.van.teunenbroek@utrecht.nl
Puk Witte
Puk Witte is senior adviseur bij Sardes en redacteur van DNM.
E-mail: p.witte@sardes.nl
De Rijksbouwmeester aan het woord
Eerst maar eens de randvoorwaarden op orde, aldus menig schoolbestuurder. Onder die randvoorwaarden hoort natuurlijk ook het schoolgebouw. Maar hoe ziet een inclusief schoolgebouw er eigenlijk uit en hoe realiseer je dat? Wij vroegen het Francesco Veenstra, Rijksbouwmeester.
Francesco Veenstra (1973) is op 1 september 2021 aangetreden als Rijksbouwmeester. Hij is opgeleid aan de Rotterdamse Academie van Bouwkunst en sinds 2017 partner bij Vakwerk Architecten in Delft. Daarvoor werkte hij bij Mecanoo, waarvan hij van 2007 tot 2017 mede-eigenaar; hij werkte daar aan veel maatschappelijke opdrachten. Tot juli van dit jaar was hij voorzitter van de Branchevereniging Nederlandse Architectenbureaus (BNA).
Vanuit het Rijksbouwmeesterschap is Veenstra veel bezig met het ontwerp van de ruimte in het sociale en maatschappelijke domein. Inclusie is een maatschappelijke opdracht, maar er valt op het punt van inclusief bouwen nog een wereld te winnen. Ook, of misschien wel juist, bij het onderwijs. Samen met Dolf van Veen, hoofd van het Nederlands Centrum Onderwijs en Jeugdzorg, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Nottingham en medeoprichter van het platform ‘Naar Inclusiever Onderwijs’, heeft Veenstra onlangs een aanvraag gedaan bij het innovatieprogramma Onderwijshuisvesting van het Nationale Groeifonds (NGF).
Veenstra vindt dat een school er is voor de buurt: de plek waar alle kinderen uit de buurt samen naar school gaan. Inclusie betekent voor hem meer dan het voorkómen dat kinderen ver buiten hun wijk naar het speciaal onderwijs gaan. Het gaat vooral om de connectie met de wijk. Ouders kiezen nu soms voor een school vijf kilometer verderop, op basis van een concept of populatie die past binnen hun eigen bubbel. “Ik begrijp het, mensen leven graag in een bubbel. Maar het risico van exclusie ligt op de loer, zo creëer je geen eenheid in de wijk. Inclusief onderwijs gaat juist ook over het overbruggen van sociale verschillen. Als je kinderen ver van huis naar school brengt, dan spelen ze niet met elkaar in de buurt, en dan ontstaat er geen verbinding in de wijk. Sommige kinderen moeten uit hun wijk vanwege een ondersteuningsbehoefte, andere kinderen gaan de wijk uit vanwege de voorkeur voor een bepaalde school van de ouders. Zo is dat in Nederland (artikel 23 van de grondwet) nu eenmaal afgesproken.”
Wat betekent inclusie voor een schoolgebouw?
“Dat begint met de onderwijsvisie van de schoolorganisatie zelf”, aldus Veenstra. “Je kunt een gebouw inclusief maken, maar niet zonder onderwijsvisie of een organisatorische visie op wat inclusie inhoudt voor jouw organisatie. Als je inzet als school is om een deel van de leerlingen die nu naar speciaal onderwijs gaan op te vangen in regulier, dan moet je vervolgens kijken hoe je dat moet faciliteren. Dat begint met de vraag hoe het onderwijs wordt aangeboden, en daarna welke rol het gebouw daar bij moet spelen. Met de ruimtelijke ingrepen die je doet kun je inclusie meegeven aan de gebruikers. Je kunt de gebruikers zich welkom laten voelen, onder andere door obstakels weg nemen of ze te laten zien hoe deze zijn weg te nemen. Omdat een inclusief gebouw begint bij de visie, moet een architect vroeg in het proces een faciliterende en inspirerende rol spelen.”
“Schoolgebouwen zijn nu vaak erg hetzelfde. Het standaard klaslokaal domineert. Er zijn uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld in de vrije of Agora-scholen. Soms wordt er wat geëxperimenteerd met kleine aanpassingen, zoals een aula die wordt gecombineerd met het entreegebied, maar over het algemeen bestaan scholen uit een brede gang met lokalen en enkele centrale ruimtes. Ik zie iets anders voor me: een gebouw dat bestaat uit veel verschillende ruimtes, verschillend in grootte, in kleur, in binnen en buiten. Geen gang met klaslokalen, maar een veel grotere variatie aan ruimtes die ook verticaal goed met elkaar verbonden zijn en daardoor toegankelijk worden voor iedereen. Zo’n gebouw mag dan ook best hoger zijn dan drie verdiepingen. Daar lijkt bij de bouw van scholen een taboe op te rusten, maar dat kan best als we zorgen voor veel lichttoetreding. En heel belangrijk: meer buitenruimte dan we op dit moment volgens de norm gewend zijn. En een groene buitenruimte. Beton en tegels zijn uit den boze; kinderen moeten vies kunnen worden en normaal kinderlijk gedrag kunnen laten zien: spelen!”
Zelf ontwierp Veenstra tien jaar geleden een school voor Vlieland. De school is er nooit gekomen, mogelijk liep hij wat voor de inclusie-troepen uit, maar zijn ontwerp ziet hij nog altijd als een voorbeeld voor een inclusieve school. “Vlieland heeft ongeveer 1200 inwoners, het aantal kinderen is er dus beperkt, maar bij voorkeur heb je er wel de faciliteiten voor alle kinderen, anders moeten ze naar de wal en dus naar een internaat.” Veenstra bedacht een concept waarbij alle kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar, voorheen gescheiden in leeftijdsgroepen, samen naar school konden in het gebouw. Een gebouw als een soort woonhuis met 150 gezinsleden. Een gebouw met uitwisselbare ruimtes, waar kinderen elkaar tegenkomen en leerlingen uit het vo een bijdrage leveren aan het onderwijs in de onderbouw van de basisschool. Een heel inclusieve omgeving, waar kinderen van alle leeftijden met elkaar in verbinding staan en elkaar helpen, zoals in een gewoon gezinshuis ook gebeurt, met sociale cohesie als doel. In dat concept was het denkbaar dat kinderen die voorheen naar het speciaal onderwijs zouden gaan aan de wal, toch onderdeel zouden blijven van die gemeenschap.
Waarom het gebouw er nooit gekomen is? Veenstra weet het niet, maar hij stelt dat een schoolteam het ook moet kunnen dragen. “Het onderwijs als sector is behoorlijk conservatief” constateert Veenstra. “Er zijn wel pilots en enkelingen die het helemaal anders doen. Maar ik zie nog geen fundamentele veranderingen. De honger om andere mogelijkheden te ontdekken, is niet heel groot. Misschien wel te verklaren, de werkdruk is hoog en het lerarentekort groot.” Veenstra zou verwachten dat de overheid dan stappen zou zetten, maar daar zit de capaciteit ook niet. “Als we in dit land iets willen, dan hebben we dus daar wat te doen. Daar is moed voor nodig”, aldus Veenstra. “En anderzijds”, voegt hij toe, “ben je als school een publieke voorziening. Het lijkt mij een logische gedachte dat je dus voor iedereen bouwt als onderwijsorganisatie.”
Op de vraag of we scholen ook cultureel diverser moeten bouwen, aarzelt Veenstra. “Bij huizen weten we dat in sommige culturen een harde scheiding tussen koken en leven speelt”. Maar hij betwijfelt of dit soort vragen ook spelen bij de ontwikkeling van scholen. En op de vraag of er een gebedsruimte nodig is, is Veenstra heel stellig: “Zodra er mensen zijn die dat willen, dan plan je die in.” Ook op de vraag ten koste van wat dat dan moet gaan, is hij resoluut. “Als je zo’n ruimte niet hebt, dan gaat het ten koste van een persoon.”
Is inclusief bouwen duurder?
“Nee”, zegt Veenstra. “Een inclusieve school kan een hele reguliere onderwijsomgeving zijn. Vaak zijn er maar heel weinig aanpassingen nodig om fysieke toegankelijkheid te creëren.” In het verleden heeft Veenstra wel eens gebouwd voor kinderen met een visuele beperking. Je moet dan met veel contrasten werken. Veenstra’s stelling: “Als het goed is voor die kinderen, dan zal het wel goed zijn voor alle kinderen. Je moet de ruimte meer afstemmen op de kinderen die ergens het meest gevoelig voor zijn, dan is het goed voor alle kinderen.” Dit brengt het gesprek op Universal Design: een ontwerpvisie waarbij uitgegaan wordt van een ontwerp dat bruikbaar is voor iedereen (universeel ontwerp). Zoals de stoeprand ooit op sommige plekken vervangen werd voor een kleine hellingbaan voor mensen in een rolstoel, werd deze al snel gevonden door kinderen op stepjes, ouders met kinderwagens, etc. En dat terwijl normale voetgangers er geen hinder van ondervonden. Veenstra geeft aan dat het in Londen, waar hij ook ooit werkte, veel ging over universal design. Er is zelfs een prijs voor te winnen: “Best price for universal design”. Veenstra won hem twee keer. “Wat ik interessant vond, is dat het niet alleen ging over rolstoelgankelijkheid, maar over algemene toegankelijkheid in brede zin. Als ik dit uitleg in Nederland, dan snapt niemand dat. Het zou veel waard zijn om die term te laden, als onderdeel van een visie op de ruimtelijke omgeving, binnen en buiten, privaat en publiek. Dat is echt een opdracht voor de beroepsgroep. En voor de rijksoverheid.”
Wat betreft de kosten is Veenstra van mening dat we beter moeten kijken naar de waarde van het niet-meetbare deel van onderwijs. “Omdat niet alle voordelen van inclusief onderwijs te kwantificeren zijn, lijken ze voor beleidsmakers ook niet te bestaan. Als je de voordelen van inclusie zou kunnen meten, dan zou dat heel erg helpen. Nu zijn we, ook buiten het onderwijs, gewoon om te kijken naar wat is vastgelegd in wet- en regelgeving. De regels, dat is vaak het enige waar men naar kijkt. En dat vormt de marge waarbinnen een gebouw wordt ontworpen.”
“Mocht het ontwerp dan toch duurder uitvallen, dan is het de kunst om domeinoverstijgend te denken. Als binnen school ook zorgcomponenten een plek krijgen, of inclusief onderwijs een preventieve werking heeft op latere zorgvragen, dan is het logisch dat er ook zorgbudgetten worden betrokken bij de bouw van een school.”
“Ik heb zelf ooit gewerkt aan een groot bibliotheekcomplex in Engeland. Het was een opdracht vanuit afdeling cultuur van de stad, een heel ambitieus en groot project. Financieel kregen ze het niet voor elkaar. De vraag rees of het nu enkel een cultuurproject betrof, of dat het ook ging over onderwijs, arbeidsparticipatie en de samenleving als geheel. Alle domeinen hebben een rol als je gelooft dat de culturele omgeving bijdraagt aan het welzijn van de gemeenschap. Het lukte om het draavlak te vergroten. De financiering werd daarmee breder gedragen dan door alleen de afdeling cultuur. Maar het was ook precies wat er gebeurde: 80% van de huishoudens had daar destijds geen internet, zij kwamen naar de bibliotheek om banen te zoeken en te solliciteren. Het gaat er dus ook om, om de opgave te reframen. Als je schoolgebouwen kunt verbinden met cultuur, zorg en het sociale domein, dan is er ook meer budget. Vooral op het moment dat je een onderwijsomgeving creëert die bijdraagt aan beter, effectiever, inclusiever onderwijs, dan heeft dat op de lange termijn een enorme meerwaarde. Ook financieel, in het verdere leven van kind en volwassene.” Veenstra is dus van mening dat investeringen in onderwijs niet alleen uit het onderwijspotje moet komen, maar ook uit andere potjes.
“Vaak ligt het systeem dwars. In de samenwerking tussen school en gemeente moet je bij de aanstaande bouw van een school dit soort oplossingen bespreken. Je moet eerst vrij denken en loskomen van het bestaande. Vervolgens moet je je plannen inpassen in huidige wet- en regelgeving. Niet andersom.”
Wat vraagt inclusie van het ontwerpproces?
Veenstra gaf het al eerder aan: de visie is heel belangrijk. En voor zo’n visie moet je met alle belanghebbenden in gesprek. Echt in gesprek. “Het gaat om het proces, een participatietraject. Niet zo’n bijeenkomst waarbij het plan al is gemaakt, de organisatoren doen alsof ze nog niet zo ver zijn en na de bijeenkomst verder gaan waar ze gebleven waren. Bij oprechte participatie zorg je voor een vertegenwoordiging van belangen: een gesprek met ouders, leerlingen, teamleden en buurtgenoten, gezamenlijk. Veenstra’s ervaring met dat soort processen is dat eventuele tegenstellingen dan oplossen. Iedereen begrijpt elkaar wel als je het er echt over hebt. In verbinding met elkaar zijn, dan kom je er wel. Dan zijn verschillen overbrugbaar. Dat vereist wel een heel andere aanpak van het proces.”
Veenstra is er voorstander van om vanaf het begin van het proces er een architect bij te betrekken. Nog voordat die formeel nodig is en je het aanbestedingstraject ingaat. “Die heeft dan ook niet de rol van de architect die het gebouw gaat ontwerpen, maar is meer een onafhankelijk adviseur in het voortraject, die in staat is om de eisen en wensen naar beelden te vertalen. Dat geeft veel meer inzicht. Een architect met een onafhankelijke positie, die beweegt tussen alle actoren. Vaak is bij de bouw de schoolleider verantwoordelijk voor het proces, maar dat is erg veel gevraagd. Schooldirecteuren zijn daar niet voor opgeleid. Sommigen vinden het misschien leuk, maar veel vinden het ook eng. Het houdt ze bovendien ook van hun kerntaak af. Een schoolbestuurder zou zich moeten afvragen welke rollen er bij de bouw te beleggen zijn en of mensen wel de tijd hebben om die in te vullen. Je kunt een schoolleider dan vrijspelen om de bouw uit te voeren, maar je kunt het ook uitbesteden aan een professional en de directeur zitting laten nemen in een klankbordgroep.“
Wat is er nodig om inclusiever te bouwen?
“De Rijksoverheid heeft als taak om maximaal inclusief te zijn, dat zie je o.a. terug in de communicatie en in de fysieke ruimte. De overheid is op dit vlak druk in haar directe omgeving, maar nog niet richting de samenleving.” Veenstra kan zich voorstellen dat de overheid hier meer gaat sturen en Universal Design als leidend principe zal omarmen.
Als rijksbouwmeester is Veenstra lid van het College van Rijksadviseurs. “Daar moeten we bepalen wat de leidende principes moeten zijn voor de ruimtelijke opgave. We grijpen steeds vaker terug naar grondwetartikelen. Neem artikel 21, over de leefbaarheid van Nederland, en artikel 1, over discriminatie. Als je die twee met elkaar verbindt, dan kun je alleen maar constateren dat de opgave is om voor iedereen te bouwen. Als je kijkt naar inclusief onderwijs vanuit dit concept, kunnen we constateren: daar leven we niet naar. We brengen letterlijk een scheiding aan tussen kinderen. Vanuit de grondwet geredeneerd is het heel bizar dat we dat gedaan hebben.”
Reacties worden per mail rechtstreeks aangeboden aan de auteur.
DNMonline is onderdeel van
Uitgeverij Kloosterhof
Napoleonsweg 128A
6086 AJ Neer
T: 0475-597151
M: info@kloosterhof.nl
ABN AMRO: NL38.ABNA.061.70.45.976
KvK: 130.38280
BTW: NL8220.03.612.B01
DNMonline: