DNMonline is een onafhankelijk online platform over leiderschap in het funderend onderwijs. DNMonline verschijnt 8x per jaar met een overzicht van nieuwe content en toegang tot een uitgebreid archief.
Philippe Meirieu (2024)
Brief aan de beginnende leraar.
Telos Uitgevers
Roger Standaert
Roger Standaert is emeritus-hoogleraar comparatieve pedagogiek aan de Universiteit Gent
E-mail: rstandaert@skynet.be
Brief aan de beginnende leraar is al het derde boek van de gepensioneerde hoogleraar Philippe Meirieu dat in het Nederlands vertaald is. Eerder werden al Frankenstein en de pedagogiek en Pedagogiek, de plicht om weerstand te bieden vertaald, in 2021 respectievelijk 2015. De aandacht voor Meirieus werk past in de vernieuwde belangstelling in Nederland voor de algemene pedagogiek als tegengewicht tegen de meer en meer overheersende technocratische Angelsaksisch aanpak. Wanneer je echter zijn werk grondig analyseert, zie je dat voor Meirieu de pedagogische relatie in feite een didactische relatie is. Dat maakt zijn boeken typisch Frans, wat niet wegneemt dat ze voor een Nederlandse lezer het nodige behartigenswaardigs kunnen bevatten. Brief aan de beginnende leraar is overigens voortreffelijk vertaald door een team onderzoekers van het Expertisecentrum Art of Teaching van de Hogeschool UCLL in Hasselt. Hun toelichtingen bieden een zeer goede hulp bij de lectuur ervan.
Zeven brieven
In Brief aan de beginnende leraar vat Meireu zijn ideeën samen in de vorm van zeven brieven aan jonge leraren. In een inleidend hoofdstuk maakt hij duidelijk dat een pedagogische benadering van het onderwijs moeilijker wordt, voornamelijk door de aanname dat er meetbaar rendement moet zijn, terwijl pedagogische ontmoetingen en relaties ontsnappen aan meetbaarheid. Het slothoofdstuk vat de rode draad van zijn denken samen: het doorgeven van kennis moet op een zodanige manier gebeuren dat leerlingen er met veel zin in opgaan. De grote kunst is leerlingen te motiveren zodat ze de leerstof aanvaarden, nuttig en zinvol vinden en ze zich die ten slotte toeëigenen. Dat betekent dat leraren expert moeten zijn om leerlingen die desgevallend ‘weerstand’ tonen te overtuigen om zich kennis toe te eigenen. Dat gebeurt onder meer door duidelijke structuren en opdrachten, goede werkvormen en stipte voorbereidingen door de leraar.
De eerste brief gaat over de noodzakelijke eenheid van alle lerarenberoepen van kleuterschool tot secundair onderwijs. Die eenheid is gekenmerkt door grondige kennis van het vak of leergebied en daarnaast het graag zien van je leerlingen. Hij sluit aan bij een aan de grote onderwijspoliticus Jules Ferry (de stichter van de republikeinse laïcistische, niet-confessionele staatsschool met de wetten van 1881 en 1882) toegeschreven uitspraak: ‘Je wordt onderwijzer omdat je van kinderen houdt en leraar wiskunde omdat je van wiskunde houdt’. Meirieu ziet die splitsing niet zitten.
De tweede brief is een vrij bevlogen tekst over het plezier dat je als leraar hebt als je leerlingen kan laten delen in je kennis. Meirieu geeft toe dat dit in de huidige tijd van sociale media niet meer eenvoudig is vanwege het risico van concentratieverlies en niveauverlaging in kennis. Hij zet zich af tegen de techgiganten en de leermiddelenindustrie, die het individuele presteren van leerlingen tot doel hebben, zonder voldoende aandacht aan de groep en het sociale leven op school. Leraren moeten leraar-onderzoeker zijn ‘in plaats van ons te reduceren tot automatische verstrekkers van individuele, remediërende strategieën op basis van veronderstelde diagnoses. Als leraar moet je in een levende relatie zitten die we tegelijkertijd toepassen én bestuderen’ (p.71).
De derde brief gaat voluit over de bureaucratisering van het Franse onderwijs. Het ideaal is hoge eisen te stellen in plaats van zich aan te passen aan het niveau van de kinderen. Het begon mis te gaan sinds de leerplichtverlenging van 1959 tot zestien jaar. Daarop volgde een ware ‘explosion scolaire’ met een spectaculaire stijging van het budget gepaard aan een fabrieksmatige organisatie van het onderwijs. Daarbij verschoof de pedagogische ontmoeting tussen leerlingen en leraren naar een technische controle door bureaucraten en managers. Meirieu roept de leraren op om zich niet te verliezen in ‘organisatorische onzin’ en toch als school innovatieve projecten in te voeren. Leraren moeten hun pedagogische identiteit met kracht bevestigen en dat moet ook de taak zijn van de onderwijsbonden (p.92). Het onderwijsbeleid ‘moet ophouden ons een slecht gecoördineerd broddelwerk van hervormingen op te leggen’(p.94). Scholen moeten ‘huizen van overdracht’ worden.
De vierde brief is in feite een schets van de manier waarop een goede leraar les geeft. In feite is het een beknopte algemene didactiek. Leraren moeten beschikken over een arsenaal van aanpakken.
De vijfde brief gaat over het motiveren van leerlingen. Meirieu spreekt overigens liever van mobiliseren dan motiveren en hij stelt dan ook dat veeleisendheid ‘mobiliseert’. Je mag best eisen stellen aan leerlingen, maar je moet ze niet verdrinken in cijfers en zeker niet met gemiddelden werken of met allerlei formules waarbij tekorten in het ene gecompenseerd worden met cijfers van het andere.
Zo gaat de vijfde brief bijna naadloos over naar de zesde, over discipline. Opnieuw stelt de auteur de kennis van een vak (‘discipline’) als basis voor het algemene begrip discipline in de klas. Je krijgt discipline in de klas als je je leerlingen kan verrassen met je vak. Meirieu houdt een zware aanklacht tegen de sociale media die het ‘kinderlijke’ verheerlijken met het daaraan verbonden verminderen van de aandachtsspanne, het individualisme, narcisme en de middelmatigheid (p. 136). Daarom moeten school en klas een werkruimte worden. En dan volgt in feite een herhaling van het vierde hoofdstuk over didactische aanpakken.
De zevende brief gaat in op het ideaal van de School van de Republiek. De school staat niet in dienst van de ouders, maar van de collectieve waarden. Letterlijk: ‘De school is een gestructureerde ruimte en tijd gewijd aan de overdracht van kennis met het oog op de vorming van burgers’(p.146).
Leerlingen komen naar school zonder dat ze voor elkaar gekozen hebben. Ze moeten los van hun gezin en hun achtergrond samen opgroeien als burger in een pluriforme samenleving. Ze moeten hun zekerheden kunnen achterlaten in dit onderwijs van de Republiek. Daarom is Meirieu geen voorstander van alternatieve scholen, van privéonderwijs en nog minder van thuisonderwijs.
Pedagogiek of didactiek?
Meirieu behoort in het Franse onderwijs tot de minderheid van pedagogen, die het gelaïciseerde, d.w.z. niet-confessionele onderwijs willen verbreden tot een bredere, in zijn termen ‘pedagogische’ aanpak. Wanneer je echter zijn brieven (en ander werk) grondig analyseert, zie je dat de pedagogische relatie in feite een didactische relatie is. Niet onverwacht overheerst in Frankrijk het ideaal van de ratio, met voorgangers als Descartes, Pascal en heel wat wiskundigen van hoog niveau, zoals bijvoorbeeld Poincaré. Die ratio is ingebed in een rechtsstelsel waarbij persoonlijke meningen en overtuigingen uit het gezinsmilieu of uit een godsdienst moeten passen in de collectieve waarden van de Republiek (vrijheid, gelijkheid, broederschap). Die collectieve waarden worden echter tot in detail in juridische teksten omgezet en daartegen fulmineert Meirieu terecht. Maar tegelijkertijd stelt hij de leraar en het leerplan boven de leerling. De leraar moet wel in wisselwerking treden met de leerlingen, maar hij moet de weerstand die ze tegen de aangeboden kennis bieden, overstijgen door een didactische aanpak op hoog niveau. De School van de Republiek is er voor grondige socialisering en kwalificering. De dimensie van subjectificatie behoort niet tot de doelen van de School van de Republiek. In de ‘pedagogiek’ van Meirieu gaat het telkens over de noodzakelijke kennis die moet worden overgedragen. De school is er niet voor een eigen pedagogisch project. Als leraar heb je een relatie met de leerlingen in functie van je vakkennis en van het voorgeschreven leerplan. En die overdracht moet je dan ook op een hoog didactisch niveau doen.
Brief aan de beginnende leraar is interessant omdat het een licht werpt op de situatie in het Franse onderwijs. De School van de Republiek kent namelijk een totaal andere invalshoek dan het bij ons vaak op Angelsaksische leest geschoeide toetsengerichte en op individueel presteren gerichte discours. Lezers die bij Meirieu nieuwe inzichten zoeken voor een pedagogische visie op het onderwijs, zullen daarom niet aan hun trekken komen. Immers, voor Meirieu is een goede leraar per definitie geen pedagoog, maar een didacticus. Het Franse ‘pédagogie’ is in feite didactiek.
DNMonline: