DNMonline is een onafhankelijk online platform over leiderschap in het funderend onderwijs. DNMonline verschijnt 8x per jaar met een overzicht van nieuwe content en toegang tot een uitgebreid archief.
Jeroen Onstenk en Pieter Leenheer
Jeroen Onstenk is emeritus-lector en redacteur van DNMOnline
E-mail: jeroenonstenk@outlook.com
Pieter Leenheer is redacteur van DNMonline
E-mail: pieter.leenheer@planet.nl
Integreren van basisvaardigheden in het curriculum is best een puzzel. Hoe ze dat op het Dr. Knippenbergcollege in Helmond doen, daarover praten we met Jule Frantzen, als docent Nederlands begonnen, maar inmiddels directeur op het Dr. Knippenbergcollege, en met Petra de Jong, sinds anderhalf jaar hoofd Kwaliteit en Leren en projectleider voor het subsidietraject Basisvaardigheden.
Het Dr. Knippenberg College is een brede scholengemeenschap (MAVO-HAVO-VWO) met zo’n 1550 leerlingen en 180 medewerkers en zit sinds drie jaar in een fraai nieuw gebouw. Het college maakt deel uit van de OMO Scholengroep Helmond, samen met het Carolus Borromeus College, het Vakcollege Helmond en het Praktijkcollege Helmond. Het Knippenberg biedt specifieke lessen en activiteiten op talentgebieden Technologie, Vorm & Media en Sport.
Frantzen: Het woord basisvaardigheden geeft al aan dat het daarbij gaat om alle vaardigheden die je nodig hebt om als volwassene in de wereld te kunnen staan. Maar meer specifiek richten wij ons op school nu op de basisvaardigheden zoals de inspectie die ziet, en wel in de volle breedte. In eerste instantie ligt de nadruk op taal, zowel bij het vak Nederlands als bij andere vakken. Met de andere basisvaardigheden (rekenen, burgerschap, digitale geletterdheid) is men minder ver, maar de bedoeling is dat analoog aan te pakken, dat wil zeggen: vakoverstijgend en door middel van leren van en met elkaar. Bij het ontwerpen van de vakwerkplannen is de opdracht om in ieder geval iets over basisvaardigheden op te schrijven, maar de mate waarin dat al wordt geïncorporeerd, verschilt tussen vakken, opleidingen en afdelingen.
Het Knippenberg heeft een basisvaardighedensubsidie aangevraagd (en gekregen) voor taal en rekenen, maar, zegt Frantzen, ‘voor ons is het meer en reikt het verder dan waar we subsidie voor aangevraagd hebben. We werken ook aan burgerschap en aan digitale geletterdheid’. De subsidie is toereikend voor twee schooljaren, maar het project is vormgegeven met het oog op een toekomst zonder eventuele extra financiële middelen. Dankzij de subsidie is de aanpak systematischer geworden en konden mensen vrijgesteld worden als taalcoördinator en taalexpert. In de taakuren kunnen collega’s zich als voortrekkers ontwikkelen en een thema verder uitdiepen, soms ondersteund door een expert van buiten de school. Het uitgangspunt daarbij is train the trainer: voortrekkers dragen kennis over en inspireren anderen. De Jong: ‘zo streven we ernaar taalcoördinatoren handvatten te geven waarmee ze ook na de subsidie verder kunnen met het implementeren van vakoverstijgende taalactiviteiten bij alle collega’s’. De voortrekkers hebben een grote rol bij het verder bekwamen van het team om taal in elke les een plek te geven en bij het ontwikkelen van een taalprogramma voor versterkende taalles of een doorlopende leerlijn leesbegrip, NT2 of meertaligheid.
De uitvoering en borging zijn overigens wel een probleem. Met name omdat het sowieso al complex is om voldoende goede menskracht te vinden om met taal bezig te zijn. Frantzen: ’Ik kan in mijn eigen lessen Nederlands al niet voldoende voorzien, omdat ik niet genoeg docenten Nederlands tot mijn beschikking heb. Er zijn niet voldoende bevoegde mensen voor verschillende vakken. Dus het is een beetje knijpen van allerlei kanten’.
Basisvaardigheid taal (en rekenen)
Het Knippenbercollege is gevestigd in een gebied met veel taalarmoede, waar dus relatief veel kinderen met een taalachterstand wonen. In het recente verleden heeft de school daarom extra financiële middelen gekregen via de APCG, de Armoedeprobleemcumulatiegebieden-gelden. Ondertussen zijn die middelen binnen de onderwijskansenregeling kleiner geworden en wordt breder ingezet op taalachterstand en kansengelijkheid. Maar er blijft een taalprobleem voor veel mensen. Bovendien, aldus Frantzen, ‘is er veel werkgelegenheid in de regio en dat trekt op dit moment mensen naar deze regio, wat weer zijn eigen problemen geeft. Taal is een bijzonder onderwerp in een meertalige regio waar veel expats en veel arbeidsmigranten komen werken.’
Niet zo gek dus dat het accent vooralsnog op taal (en ook rekenen) ligt. Ook al omdat men ervan uitgaat dat de school en de leerlingen het sterkst afgerekend worden op resultaten bij taal en rekenen, niet alleen in het curriculum, maar met name op het eind bij het naar het diploma toewerken. Taal en rekenen zijn trouwens ook wat makkelijker vorm te geven omdat ze tamelijk kolomgericht zijn, dat wil zeggen: ze hebben specifiek een vak achter zich, met een duidelijk curriculum.
Aan de andere kant, niet alles in dat curriculum is even bevorderlijk voor taal als basisvaardigheid. Frantzen: ‘Je ziet dat heel erg bij Nederlands. Vroeger hadden we samenvatten: je krijgt een tekst en je haalt de hoofdgedachte eruit. Dat is helemaal vervangen door een idioot systeem, met vragen naar signaalwoorden en zo. Grote flauwekul, want als een kind die hele exercitie heeft uitgevoerd, heeft het nog steeds geen idee waar het nou eigenlijk over ging en wat de schrijver beweert.’ Vandaar dat het Knippenbergcollege gekozen heeft voor de Leessandwich, een aanpak waarbij het om natuurlijk lezen gaat, om lezen waarbij de inhoud van de tekst centraal staat (Pronk & De Vos, 2017). Die aanpak bestaat uit drie stappen: (1) voorkennis activeren en de leerlingen nieuwsgierig maken naar de inhoud, (2) het eigenlijke lezen en (3) verdieping, bijvoorbeeld door discussie. Frantzen: ‘Die aanpak proberen we als instrument allemaal toe te passen. En daar proberen we nu eerst onze collega’s, ook van de andere vakken, in te verrijken.’
Verder focussen de taalcoördinatoren ook op leespromotie. Frantzen: ‘Want leesplezier is het eerste waarbij de luikjes opengaan, waarbij lezen en taal sterker worden. De taalcoördinatoren zeiden zelf ook “Goh, hoe doen we dat met onze literatuur?”. Waar je van oorsprong misschien boekverslagen gewend bent en daar allerlei mooie opdrachten omheen zet, is daar sinds de komst van AI weinig lol aan te beleven. Dus ze zeiden, we moeten echt opnieuw gaan bedenken hoe wij dit weer samen met leerlingen gaan beleven.’
Vakoverstijgend taalonderwijs
Frantzen: ‘We zijn er als school mee gestart om taal van iedereen te maken en elke docent ook een taalgerichte docent te laten zijn. Het besef groeit dat taal van ons allen is. Veel vakdocenten zien taal vooral als een randverschijnsel, maar docenten hebben ook aan elkaar uitgesproken dat waar je taal sterker maakt, je daar bij elk vak profijt van hebt. Dat besef vind ik heel belangrijk. En daar helpt de discussie bij: niet alleen over wat kunnen wij voor taal betekenen, maar ook over wat kan taal betekenen voor ons. En voor wat de leerling moet leren binnen mijn vak. Dat is het mooie, dan helpt het. Dit inzicht groeit voorzichtig.’ Wel is er in de bovenbouw meer druk vanwege de gerichtheid op het eindexamen. Frantzen: ‘Examens zijn heel talig en een kind komt niet uit de verf als het de vraag niet begrijpt. Dus dat is onze boodschap en dat ziet iedereen ook wel. Maar daarnaast houdt iedereen graag zijn eigen lesuren over voor zijn eigen vak’. Het wordt er overigens niet eenvoudiger op omdat alle kerndoelen, leerlijnen en examencriteria op dit moment worden herzien (zie DNMOnline 2025-2 en 2025-4 link).
Professionalisering
Basisvaardigheden staan centraal in het professionaliseringsbeleid, in combinatie met onderwijsontwikkeling en kwaliteitszorg. Bij elk ontwikkelmoment binnen de school komen didactiek en taal aan bod. Er worden activiteiten en instrumenten aangeboden, zodat een docent van een vak, ook als het geen taalvak is, zich beter toegerust voelt om taaldocent te zijn.
Een belangrijk onderdeel van de aanpak zijn de lesobservaties. Daarbij wordt een op basis van literatuur en inspectiecriteria ontwikkelde kijkwijzer gebruikt om te zien wat er in de les aan de concretisering van vakgericht taalonderwijs wordt gedaan: wat zie je aan taal gebeuren; wordt er gewerkt aan de kerndoelen Nederlands in de klas en worden er teksten aangeboden; wat is de kwaliteit van het mondelinge taalgebruik enzovoort. Maar ook wat zie je aan vaktaalonderwijs terugkomen.
Voor taalcoördinatoren en rekencoördinatoren is het een hele ontwikkelingsstap om de rol van docent-expert of teacher-leader op zich te nemen en collega’s uit te dagen om samen te leren. Ze worden begeleid om gericht met een kijkwijzer in de klas te kijken waarbij ook de vraag aan de orde komt welke handvatten een taalcoördinator nodig heeft om verder aan de slag te gaan met de docenten. Deze kijkwijzer wordt ontwikkelingsgericht ingezet in collegiale visitaties waarbij een taalcoördinator of een andere collega in de les komt kijken. De bedoeling is dat de opbrengsten van de observaties handvatten bieden om verder uit te werken in een lesson study- cyclus of curriculumontwerp, en in het sectieoverleg aan de orde komt. De Jong: ‘Onderdeel van een lesson study-cyclus is het expliciet gebruiken van verdiepende literatuur, of inbreng van een expert zoals bijvoorbeeld iemand van de bibliotheek. Zodat je dus als je je ‘taallessen’ voorbereidt, deskundige hulp hebt’.
Proefinspectie
De kijkwijzer wordt ook meer beoordelend gebruikt in audits die opgezet zijn als ‘proefinspectie’: een gesimuleerd inspectiebezoek waarbij collega’s van andere scholen komen kijken wat er aan bijvoorbeeld taal of rekenen wordt gedaan. Dat wordt een of twee keer per jaar gefaciliteerd in een soort carrousel over de vier scholen van de scholengroep.
Het visitatieproces wordt serieus opgepakt. Frantzen: ‘Dan is mijn collega van de bezoekende zusterschool ook heel streng, hoor. Ik krijg van tevoren een mail dat ze dan-en-dan komen en dat ik deze en deze stukken aan moeten leveren vóór die-en-die datum. Het doorspitten van wat staat er op papier en daarover vragen stellen aan de directie, is natuurlijk heel leuk. En dat dus met de taalcoördinatoren erbij, die geven dan ook feedback.’
Lesbezoeken zijn een essentieel onderdeel en die volgen het protocol van de inspectie. Er wordt gekeken naar wat er daadwerkelijk gebeurt in de klas. De Jong: ‘Dus niet wat staat er op papier, maar wat zien we dan en vinden we dat dan in voldoende mate zichtbaar? Of zijn er nog vraagstukken waar we dus met elkaar handvatten voor moeten gaan zoeken? En dat bespreken we dan met elkaar en daar geven we dan een oordeel over. Overigens vraag ik ook zelf aan de bezoekers, wat wil je heel graag zien? Wil je graag goede voorbeelden zien? Ontwerp dan je lesbezoek zo dat je goede voorbeelden ziet, waar je op verder kunt bouwen. Of wil je juist de tekortkomingen zien, zodat je misschien kunt sturen op waar we meer van nodig hebben’.
Het evaluatierapport komt in het kader van kwaliteitszorg weer terecht bij de schoolleiding om te kijken: waar vinden we een kans en waar zit een bedreiging?’ Het is een fantastisch proces, vindt De Jong: ‘Er zitten niet een paar mensen in een kantoortje hun ding te doen en wij in ons klaslokaal ons eigen ding. Nee, er is gewoon samenwerking, en dat vind ik sowieso al een fantastische opbrengst. Dat je hardop gezegd kunt zeggen waar het aan ontbreekt of waar we juist heel sterk in zijn.’
Uit de proefinspecties blijkt dat er in alle lessen wordt gewerkt aan Nederlands. Sommige docenten zijn zich goed bewust van het feit dat ze ook met taal bezig zijn. Maar bijvoorbeeld metacognitieve leesstrategieën verdienen nog wel meer aandacht. De Jong: ‘Dat pakken we bijvoorbeeld aan door samen met de collega’s voorbeelden te geven van de Leessandwich waarbij de taalcoördinator aangeeft: zo zou het eruit kunnen zien en wat betekent dat voor jou? In jouw les, wat kun je daarmee? En hoe kan ik jou daarbij helpen? Ik zie dat als een goede manier om samen in een `leervliegwiel’ terecht te komen en vandaar te vertrekken naar weer nieuwe doelen’.
Leren van en met elkaar
Dat taalcoördinatoren ook vakdocent zijn werkt goed. Over het algemeen zijn docenten welwillend om van een collega aan te nemen dat er het nodige werk aan de winkel is om (ook) taalgericht docent te zijn, vooral als die collega zelf nog les geeft en zelf ook ‘van het bord is’. Frantzen: ‘Ik denk dat hierbij een gunfactor een rol speelt, omdat we allemaal collega’s zijn die ook gewoon voor de klas staan. Docenten zeggen dan makkelijker, ik neem het van jou aan, want je bent mijn collega. En vooruit, misschien is het de ver-van-mijn-bed-show, maar ik durf gerust een hulpvraag te stellen. Of ik durf te zeggen, dit interesseert mij vandaag wat minder of juist wat meer.’ Maar, zegt De Jong: ‘Ik merk wel dat het niet voor iedereen hetzelfde ligt. Niet iedereen heeft een taal gestudeerd. Dus niet iedereen denkt: `wat leuk, daar wil ik me mee bezighouden.’ Mensen zitten nu eenmaal in verschillende fases. Er zijn voorlopers en achterblijvers. Maar we werken er hard aan en gaan ermee door. Eigenlijk zou je over twee jaar nog eens moeten komen kijken’.
Referentie
Reacties worden per mail rechtstreeks aangeboden aan de auteur.
DNMonline: